Boekbespreking. De grenzen van mijn taal van Eva Meijer

In 2007 recenseerde ik The things a girl should do (Meijer, 2007, track 9), de tweede cd van Eva Meijer. Sindsdien is ‘kikkers in de winter’ in ons huis een gevleugelde uitdrukking, luister maar eens naar het liedje Kikkers op Bandcamp. Daarna vergat ik Eva en haar cd. Bijgevolg daagde het mij aanvankelijk niet dat de Eva Meijer van De grenzen van mijn taal – Een klein filosofisch onderzoek naar depressie de Eva Meijer van The things a girl should do is. Inmiddels weet ik dat Meijer naast singer-songwriter ook beeldend kunstenaar, filosoof en schrijver is. Er verschenen van haar hand een aantal romans, wat essays en diverse filosofische artikelen. In die laatste lijkt het vaak om biopolitiek te gaan en staan niet zelden niet-menselijke dieren centraal. Om een idee te geven van de veelzijdigheid en originaliteit van haar denken: in The Good Life, the Good Death: Companion Animals and Euthanasia (2018) gewaagt ze van “Seeing other animals as subjects with their own views on life, with whom humans have different relations and with whom communication is possible (…).” Om vervolgens de euthanasiepraktijk van wat zij noemt menselijke dieren en niet-menselijke dieren te vergelijken.

In het onlangs verschenen De grenzen van mijn taal komt de rol die dieren kunnen spelen in het leven van een met depressie worstelend mens ook nadrukkelijk aan de orde. Voordat we dit aspect beschouwen is het goed om eerst iets over het boek zelf te zeggen. Want de voorafgaande zinnen mogen dan misschien bewondering hebben opgeroepen (‘wat een veelzijdige vrouw’), ze kunnen de lezer ook hebben afgeschrikt. Immers, wat moet een niet-filosofisch geschoold mens met zulke diepe (mogelijk al te diepe) gedachten? Laat ik u gerust stellen, hoewel De grenzen van mijn taal zeker geen gemakkelijk boek is en de filosofie nergens onder stoelen of banken wordt gestoken, is het essay zeer leesbaar. Meijer slaagt er wat mij betreft in om de dagelijkse worsteling met een (soms) ernstige psychiatrische aandoening zodanig treffend te beschrijven dat de aangehaalde denkers, zonder dat de lezer hun werk of denken hoeft te kennen, een en ander in conceptuele zin verduidelijken.

Meijer zelf spreekt van “(…) een klein filosofisch onderzoek naar depressie”, ze gebruikt daarbij haar eigen ervaringen als materiaal. Het eigen leven als lens om de structuur en betekenis van een depressie te onderzoeken, daar gaat het om. Ze wijst er op dat de vragen die de depressieve mens bezighouden “fundamenteel menselijk” zijn. Het verbaast dan ook niet dat reeds na een paar pagina’s de dood te tonele verschijnt wanneer Meijer verhaalt van de somberheid die haar overviel in haar middelbare schooltijd. Ze noemt de dood “een schaduw die altijd bij me was”. Met Camus, die de vraag of wij zelfmoord moeten plegen als een fundamentele filosofische vraag ziet, onderzoekt ze haar doodsverlangen. Haar keuze voor het woord ‘moord’ lijkt me – ondanks haar uitleg – niet onomstreden. Ze moet constateren dat een concrete zelfmoord iets heel anders is dan de filosofische abstractie van Camus. Het geeft een hoop ‘gedoe’ en bovenal zijn er de achtergeblevenen bij wie de sporen van deze daad als groeven door hun levens lopen.

Zo ontrafelt Meijer stap voor stap de betekenis die de depressie voor haar leven heeft. Ze beschrijft aan de hand van kunstenaars (Tracey Emin bijvoorbeeld, maar ook Kristin Hersh, Kafka en William Styron) en vele denkers (Foucault, Freud, Merleau-Ponty) haar scheefgroei, die ze vergelijkt met die van bomen. Precies deze scheefgroei te koesteren als het kenmerkende eigene en met deze vorm het leven opnieuw vorm te geven, dáár gaat het volgens Meijer om. Nergens komt ze ook maar in de buurt van verheerlijking van het (psychisch) lijden waar een beweging zoals ‘Crazywise’ zich weleens aan schuldig lijkt te maken. Een depressie kan bijvoorbeeld helpen om een heleboel, in feite onbelangrijke zaken in het leven te relativeren (“als de dood naast je op de bank zit”), het blijft een akelig en onwelkom verschijnsel. De grenzen van mijn taal zoekt op basis van de vastgestelde ervaringen steeds opnieuw de wetenschap op: van antidepressiva tot Freud, van cognitieve therapie tot de sociaal-culturele dimensies van een depressie. Ook wordt het belang van het lichaam, dat in de hedendaagse psychiatrie nog weleens over het hoofd wordt gezien, nadrukkelijk aan de orde gesteld. In Meijers geval gaat het vooral om hardlopen en wandelen. Maar ook om de in het lichaam gestolde herinneringen. In één van haar uitgebreide voetnoten legt ze uit hoe dat zit bij haar Roemeense straathond Olli. En nu we het daar toch over hebben: honden en katten spelen een grote rol in dit boek. De zorg voor hen dwingt tot structuur. Hun gezelschap troost maar is niet zo veeleisend (soms) als dat van mensen. Ergens schrijft Eva Meijer dat je hard op jou afrennende hond tot het mooiste behoort wat een mens kan meemaken.

Hoewel er, zeker op filosofische gronden, wel wat kritiek op De grenzen van mijn taal mogelijk is (Foucault had met een kritischer blik beschouwt kunnen worden en de humoresleer wordt te weinig fijnzinnig besproken), kan niet anders dan worden geconstateerd dat Eva Meijer een hoogst opmerkelijk en treffend essay heeft geschreven waarin het persoonlijke en het wetenschappelijke elkaar in evenwicht houden. Haar diepgaande beschouwingen over de dood maken op natuurlijke wijze deel uit van dit verhaal van lijden én leven. De grenzen van de taal voorkomen het laatste woord. Over alles. Het is deze paradox die troost. Want de woorden mogen dan tekort schieten, ze zijn wel mooi de enige woorden die we hebben. Bomen, dieren, anderen en kunst. Én depressie én anorexia nervosa. Er zijn mensen die een minder rijk leven kennen.

Wim Boluijt

Bronnen

Meijer, E. (2007). Kikkers (opgenomen door Eva Meijer). Op The things a girl should do [Cd]. Eigen beheer.

Meijer, E. (2018). De grenzen van mijn taal – Een klein filosofisch onderzoek naar depressie. Amsterdam: Cossee.

Meijer, E. (2018), The Good Life, the Good Death: Companion Animals and Euthanasia. Animal Studies Journal, 7(1), 205-225.